Erik Vlaminck – Suikerspin

11 January 2012

Erik Vlaminck vind ik een prachtig voorbeeld van een echte schrijver. Daarmee bedoel ik niet een of andere eendagsvlieg die dankzij ‘good looks’, een scherpe tong of een uitgekookte marketingstrategie in minder dan geen tijd de vaderlandse podia bestormt (de zon schijnt voor iedereen nietwaar), maar iemand die gedisciplineerd, al ruim dertig jaar, bouwt aan een almaar uitdijend oeuvre, een buitengewoon universum waarin het volkse, het sentimentele en het platvloerse, het laconieke en het aangrijpende, het particuliere en het universele aaneengeklonken worden tot een plastisch beeld van zijn eigen tijd, de twintigste eeuw.

Toch is Erik Vlaminck vermoedelijk niet bij een heel groot publiek bekend. Zeker in Nederland is hij denk ik minder ‘beroemd’ dan Leo Pleysier of Erwin Mortier. Maar alleen al zijn omvangrijke familiegeschiedenis in zes delen (1992-2005), een roman fleuve die de gehele twintigste eeuw omspant, dwingt zoveel respect af dat hij wat mij betreft best een plaatsje of wat mag opschuiven in de literaire pikorde. Wellicht gebeurt dat al vrij snel want zijn jongste roman Suikerspin beleefde reeds vijf herdrukken en werd opgenomen in de longlist van de Libris Literatuurprijs 2009.

Na het laatste deel van zijn roman fleuve, Het schismatieke schrijven (2005), schreef Erik Vlaminck nog een epiloog, die pas na de dood van de auteur mag worden gepubliceerd. De kleine vertelling Anastasia, die in 2004 in beperkte kring werd verspreid, kan gelezen worden als een proloog op de reeks.

Vormden mondelinge overlevering, eigen interviews, krantenknipsels en andere archiefstukken van bijvoorbeeld de burgerlijke stand het raamwerk voor die fameuze familiegeschiedenis, in de roman Suikerspin (eveneens een familiegeschiedenis) wordt deze werkwijze opnieuw beproefd: ‘Mijn vrouw zegt dat ze niet kan begrijpen dat een mens met zo weinig fantasie als ik toch boeken kan schrijven.’ Er bestaat bovendien nóg een relatie tussen beide familiegeschiedenissen want in Anastasia is sprake van een kermiskraam waarin allerlei gedrochten worden getoond, met name een vrouwelijke Siamese tweeling. Laat dat nu ook net het centrale gegeven zijn waarrond de roman Suikerspin is gecomponeerd.

De roman opent namelijk met een huiveringwekkend verhaal over een ‘phénomène extraordinaire’. In 1893 werd de Siamese tweeling (‘derodyme’) Anastesie en Josephine Froidecoeur geboren. De dokter maakte daarover de volgende aantekening: ‘Het betreft een tweehoofdig lichaam waarin twee harten kloppen. Het lichaam heeft twee normaal geproportioneerde benen en vier armen waarvan de middelste armen opmerkelijk kleiner zijn dan de buitenste armen. De twee hoofden hebben een afzonderlijke ademhaling die goed functioneert.’ Daarmee is onontkoombaar de lijdende mens in deze roman geïntroduceerd, die door Vlaminck met simpele pennenstreken en vol mededogen wordt geportretteerd.

Het ‘unieke kunstwerkje van de hand van God zelf’, zoals de tweeling door zorgzame nonnen werd genoemd die de eerste jaren de meisjes verzorgden, komt na enkele treurig stemmende omzwervingen in de ruwe handen terecht van ‘forain’ Jean-Baptiste van Hooylandt (1874-1918) die de tweeling op kermissen tegen betaling als ‘fenomeen’ tentoonstelt in zijn rariteitenkabinet. Het is deze verdoken en schokkende familiegeschiedenis (de spannende ontknoping volgt pas op de laatste pagina’s) die zowel de belangstelling heeft van de in het boek optredende schrijver (‘zijn naam zei me, behalve dat hij me deed denken aan een gedrogeerde coureur van lang geleden, niets’) als van Arthur Van Hooylandt, kleinzoon van genoemde Jean-Baptiste en uitbater van draaimolen De Kindermolen. Zo bezien is de roman tevens een enerverend relaas geworden over het zware kermisleven vanaf eind negentiende eeuw tot eind twintigste eeuw, waarin het door tal van maatschappelijke ontwikkelingen steeds moeilijker wordt om de kost te verdienen.

Arthur heeft ook trekken van een lijdend mens, hoewel veel minder schrijnend dan de tweeling. Zijn vrouw is weggelopen met hun spaargeld, zoon Tony heeft vooralsnog het kermisleven de rug toegekeerd en bovendien is Arthur door zijn schoondochter verleid en chantabel geworden. Om aan wat geld te komen wil hij samen met die ‘Hollandse pothoer’ die zich zijn schoondochter noemde de verzekering een beentje lichten door zelf de ornamenten van zijn draaimolen te stelen. Maar de vermaledijde schoondochter verdwijnt spoorloos met de buit en de verzekering trap niet in zijn vooropgezette spel. Arthur laat daarop de draaimolen, leeggeroofd, in een verlaten hangar eindeloos rondjes draaien en doet alsof hij kinderen in- en uit laat stappen, onderwijl zijn leven overdenkend. ‘Een mens zit vastgeklonken aan zijn lot gelijk een kanarievogel in zijn kot’, beweert hij. Het is zijn lot om te overleven op de kermis en Arthur droomt van een moderne snoep- en suikerspinkraam om een paar centen te kunnen blijven verdienen als forain.

Arthur spreekt rechtstreeks tot de lezer in vette, sappige tirades. Zijn stem wordt door Vlaminck gebruikt om de vox populi te vertolken. Want Arthur mag dan diep in de penarie zitten en bevreesd zijn om zijn verstand te verliezen door alle malheur die hem is overkomen, over de meeste zaken is hij zelfverzekerd en geeft hij ongezouten zijn mening. De openingszin van zijn briesende monologen zetten wat dat betreft prachtig de toon. ‘Wijven zijn crapuleuze serpenten’ schrijft hij. Ze zijn eropuit om mannen blind van geilheid te maken en hij voegt er nog aan toe: ‘Met het geld dat ze uitgeven aan crème en poeder om over hun lijf te smeren zouden alle negers van Afrika en van de ruime omstreken van de hongersnood gered kunnen worden.’ Maar ook over de aanslag van 11 september, televisieprogramma’s, computers, de gazetten, luchtvervuiling en wat al niet meer weet hij dergelijke hele en halve volkse waarheden te debiteren.

Tegenover deze snoeiharde, eigenlijk onvergetelijke Vlaamse Archie Bunker stelt Erik Vlaminck de schrijver: ‘een pierewaaier met een nagemaakte stoppelbaard waar meer scheerwerk aan is dan aan een volwassen beukenhaag’. Deze schrijver ordent voornamelijk historisch materiaal over de deerniswekkende lotgevallen van de Siamese tweeling en doet dat op uiterst geserreerde wijze. Daarnaast zijn af en toe de stemmen te horen van Tony van Hooylandt en moeder Miranda, maar die enigszins plichtmatig ogende pagina’s overtuigen mij eerlijk gezegd veel minder.

Erik Vlaminck weet zijn lezers op deze wijze weergaloos te bespelen. Hij slaat ze met stomheid door gruwelijk plastische passages over het lot van de tweeling, laat ze gieren van de lach door de burleske botheden van Arthur, maar temporiseert anderzijds zijn razendsnelle verhaal op vakkundige wijze door de documentaire intermezzo’s, door tedere en meelijwekkende passages in te lassen en door de vernuftig wijze waarop de ontknoping van dit drama wordt gedoseerd. De lezer is in Suikerspin ooggetuige van de kleurrijke wereld van de kermis, hij is tevens ooggetuige van het vakmanschap van een echte schrijver die opnieuw bewijst het verdriet van een cynische en sinistere tijd als geen ander te kunnen schetsen.

 

Erik Vlaminck, Suikerspin. Roman. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2008. 286 p.