Zolang de wind van de wolken waait
21 January 2012Een geschiedenis van de Friese literatuur, is dat een onderwerp waar je een heus boek over kunt maken? Dat zal menigeen zich afvragen en daarom eerst maar wat harde gegevens. Er wonen momenteel een kleine 650.000 mensen in de provincie Fryslân en zo’n 350.000 mensen spreken dagelijks Fries. Onderzoek geeft verder aan dat ruim zestig procent van de bevolking het Fries vrij redelijk tot heel goed kan lezen en bijna tien procent kan het Fries heel gemakkelijk tot goed schrijven. Friese Taal- en Letterkunde is in de provincie Fryslân een keuzevak op middelbare scholen en leerlingen mogen er examen in doen.
De vorming van het Fries als taal moet ergens in het tijdvak 500-700 hebben plaatsgevonden, maar de eerste langere tekst in het Fries dateert uit de dertiende eeuw. Ergens rond 1550 moet het begin van de Friese literatuur gezocht worden. Sedertdien is er in de noordelijke regio literatuur gemaakt in het Latijn, Frans, Nederduits, Nederlands en Fries. In de afgelopen vijfhonderd jaar is kortom een florissant literair bedrijf ontstaan. Twee literaire tijdschriften (Hjir en de Moanne) en één digitaal literair tijdschrift (www.farsk.nl) presenteren elke maand nieuwe verhalen, gedichten en kritische teksten. Bovendien ritselt het op het web van de Friese weblogs en auteurspagina’s (zie voor meer informatie www.tresoar.nl). It Skriuwersboun (zeg maar de Friese VVL) telt ongeveer 180 leden, er zijn minstens zeven literaire uitgeverijen (Bornmeer, Friese Pers Boekerij, Frysk & Frij, Koperative Utjouwerij, Venus, KFFB en Afûk/Utjouwerij Fryslân) en gemiddeld verschijnen per jaar ruim honderd boeken in het Fries, waarvan driekwart tot de literaire fictie gerekend mag worden.
De productie van al deze boeken wordt financieel ondersteund door de provinciale overheid en Friese schrijvers eten reeds tientallen jaren mee uit de ruif van het Fonds voor de Letteren. Al bij de eerste door het Fonds uitgekeerde aanvullende honoraria, medio jaren zestig, komen bedragen voor die bestemd waren voor het vermaarde tijdschrift De Tsjerne.
Dit bloeiende Friese literaire bedrijf steunt voor een belangrijk deel op de resultaten die de nationalistische Friese Beweging geboekt heeft, een beweging die sedert de negentiende eeuw in belangrijke mate gesteund werd door Friese schrijvers. Pas na de Tweede Wereldoorlog zijn de banden tussen Beweging en literatuur wat losser geworden en werd taalemancipatie meer een taak van de (provinciale) overheid. In de woorden van de romancier en criticus Anne Wadman werden Friese schrijvers toen Friese schrijvers, maar het is maar zeer de vraag of dit niet een sterk staaltje van wishfull thinking was van een auteur die zo dolgraag in het Nederlandse literaire systeem serieus genomen wilde worden.
Nog altijd wordt immers in ruime (intellectuele) kringen het Fries-eigene, de taal, hoger aangeslagen dan een kritisch discours over de moderne, eigentijdse literatuur. Goffe Jensma, onlangs in Amsterdam geïnstalleerd als hoogleraar Friese Taal- en Letterkunde, schreef heel recent in de Moanne: ‘De cultuurgeschiedenis in Friesland is de afgelopen 200 jaar heel sterk op het Fries-eigene gericht geweest en minder op de kunst, die zich immers niet zo gemakkelijk als Fries-eigen laat typeren. Er bestaat in de waardering van de eigen identiteit een soort hiërarchie waarin de Friese taal op nummer één staat en de kunst een vrij marginale plaats inneemt’.
Helaas gelden zijn woorden in optima forma ook voor Zolang de wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur. In de inleiding wordt door eindredacteur Teake Oppewal beklemtoond dat het om ‘Friestalige literatuur’ gaat en niet om literatuur in Friesland, een significant verschil. Ook wordt beklemtoond dat het Friese literaire systeem ‘relatief los staat van het Nederlandstalige’ en zo wordt extra onderstreept dat Fryslân een ‘tamelijk zelfstandige culturele eenheid binnen Nederland’ is. In dit verband is het opvallend dat ergens in het boek een foutje wordt gemaakt als Museum Belvédère in Oranjewoud ter sprake komt. Daar wordt geschreven dat dit een museum is voor twintigste-eeuwse Friese kunst, terwijl er onder leiding van directeur Thom Mercuur juist werk verzameld wordt van kunstenaars die een relatie hebben met Friesland én van hun geestverwanten in binnen- en buitenland. U zult er bijvoorbeeld ook werk van Constant Permeke aantreffen. Dit is kortom geen typisch geval van slordige eindredactie (er staan veel meer foutjes in het boek), maar van een betekenisvolle onachtzaamheid.
De weigering om Friese literatuur in een bredere context te plaatsen, het beklemtonen van het Fries-eigene is significant en doet naar mijn smaak geen recht aan de huidige, oneindig complexe situatie in literair Fryslân. Want wat legitimeert momenteel de Friese literatuur? Is dat alleen de taal? Bestaat er in wezen een verschil tussen Friese en Nederlandse literatuur? Langs provinciegrenzen kan die scheidslijn niet lopen, al was het maar omdat opvallend veel Friese schrijvers al lang niet meer in Friesland wonen. En de geschiedenis van Friesland loopt al heel lang gelijk op met die van Nederland. Natuurlijk is er dat verschil in taal, maar behoort het Nederlandstalige werk (oorspronkelijk of vertaald) van Friese schrijvers als Albertina Soepboer, Elmar Kuiper en Tsead Bruinja nu tot het Friese literaire systeem, het Nederlandse of toch tot beide? Dit soort vragen maken de Friese literatuur tegenwoordig tot zo’n ongemeen boeiend fenomeen. De scheidslijnen tussen wat legitiem is en wat niet, zijn zeker in een minderheidsliteratuur als de Friese voortdurend in beweging. Die beweging is afwisselend naar buiten en naar binnen gericht.
Door te kiezen voor ‘Friestalige literatuur’ in een provincie die ‘relatief los’ staat van de rest van Nederland, heeft de redactie van ‘het Wolkenboek’ (zoals het in Fryslân wordt genoemd) naar mijn smaak geen recht gedaan aan de feitelijke situatie in letterenland, maar ook niet aan de eisen die aan een goede literatuurgeschiedenis mogen worden gesteld. Onlangs haalde Hugo Brems in Literatuur (nr. 4, 2006) instemmend zijn collega Dirk de Geest aan: ‘de literatuurhistoricus moet waardeoordelen en selectiemechanismen, in hun historische, contextuele én tekstuele specificiteit trachten te reconstrueren, analyseren en verklaren’. Brems: ‘In mensentaal wil dat zeggen dat de literatuurhistoricus niet zijn eigen waardeoordelen moet geven maar laten zien wanneer, waar, hoe en waarom in het verleden auteurs en werken werden gewaardeerd of juist niet’.
Natuurlijk is het erg moeilijk om voor de Friese literatuur zo’n boek te maken, al was het maar omdat er heel weinig onderzoek is verricht naar Friese literatuur. Over de twintigste-eeuwse literatuur zijn zelfs maar een paar proefschriften vervaardigd. De belangrijkste is van de hand van Babs Gezelle Meerburg (over ‘de Grote Twee’, Anne Wadman en Trinus Riemersma) en haar hoofdstuk in dit boek – over de literatuur van 1945 tot eind jaren zestig – is dan ook niet toevallig veruit het beste. Haar werk en overigens ook dat van Harmen Wind over de poëzie van na 1967, had ik niet graag willen missen. Anders dan de meeste andere auteurs hebben zij zichzelf, ondanks gebrekkig onderzoeksmateriaal, niet ontslagen van de plicht om poëticale lijnen bloot te leggen, hoe summier ook. Of om gebruik te maken van een (historisch) begrippenapparaat dat in elk geval binnen de neerlandistiek gebruikelijk is.
Uiteindelijk is Zolang de wind van de wolken waait – op enkele hoofdstukken na – niet veel meer geworden dan een aangenaam koffietafelboek waarin de canon (zoals reeds vastgelegd in de reeks Fryske Klassiken die sinds 1992 werden uitgegeven) nog eens fraai wordt gepresenteerd door middel van erg op de auteurs gerichte informatie én prachtige plaatjes. In zijn soort is het beslist een aangenaam bladerboek geworden dat op uiterst rudimentaire, maar kleurrijke wijze een beeld schetst van de Friese literatuur, vol kleine weetjes en handige kaderteksten. Dat door de strakke periodisering en de scheiding van poëzie en proza diverse schrijvers meerdere keren in het boek terugkomen en enkele doublures ook niet zijn weggepoetst door de eindredactie, neem ik dan maar voor lief. Met de beperkte middelen die voorhanden waren had men misschien een ander soort boek moeten opzetten, misschien had men moeten kiezen voor een boek als Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (M.A. Schenkeveld- Van der Dussen) of voor een meer lexicon-achtige aanpak.
Een ding moet me tot slot nog van het hart en dat is het hoofdstuk van Jabik Veenbaas. Deze schrijver/vertaler is jarenlang criticus geweest voor de Leeuwarder Courant en juist van hem had ik een mooi synthetiserend hoofdstuk verwacht over het proza van na de jaren zestig. Dat is helaas niet gebeurd. Hij heeft zijn recensies nog eens herlezen en met wat al te simpel knip- en plakwerk een tekst gebrouwen die kant noch wal raakt. Zijn ‘betoog’ over de psychologische roman versus de experimentele roman is al angstaanjagend kortzichtig en getuigt van weinig kennis van de praktijk van een literatuurhistoricus. Maar helemaal bont maakt Veenbaas het als blijkt dat hij voor dit boek heeft nagelaten zijn ‘recensies’ te ontdoen van persoonlijk commentaar. Auteurs als Piter Boersma en Steven de Jong worden flink afgeblaft en over de roman Kikkerjaren (2001) van Josse de Haan schrijft hij: ‘De Haan geeft echter ook deze roman een gedateerde maatschappijkritische lading mee. Geïnspireerd door Noam Chomsky bouwt hij een samenzweringstheorie op die inhoudt dat de ‘Anglo-Americans’ na de val van de Berlijnse Muur een totalitaire bedreiging voor de wereld vormen. Dat doet hij echter te drammerig, met dikwijls onbeholpen redeneringen en sleetse formuleringen, waarin met grote gemakzucht naar het ‘fascisme’ wordt verwezen.’ Afgezien van het feit dat dit verwijt inhoudelijk niet deugt, had Veenbaas nooit zijn beschrijvende toon met een (ver)oordelende toon mogen verwarren en had de eindredactie van een boek dat serieuze literatuurgeschiedschrijving wil bedrijven, dit hoofdstuk nooit mogen handhaven.
Als er ondanks alle bezwaren die ik tegen dit boek heb, iets goeds uit kan komen dan hoop ik dat de belangstelling voor Friese literatuur in bredere kring wordt gewekt. Ze is interessant genoeg, dat blijkt al uit het feit dat steeds meer jonge Friese schrijvers worden vertaald. En hopelijk zal er in de toekomst meer geld gestopt worden in onderzoek naar de negentiende en twintigste-eeuwse Friese letterkunde. Want de vraag hoe de minderheidsliteratuur in Friesland zich verhoudt tot de dominante literatuur is nog lang niet afdoende beantwoord door ‘het wolkenboek’.
Verschenen in: Ons Erfdeel, 50 (2007), 1 (februari), p. 154-157.