Dubbelman
20 April 2022De titel van deze biografie over Marnix Gijsen en Jan-Albert Goris klinkt in eerste instantie een tikje verwarrend: Dubbelman. Wat betekent dat eigenlijk? Is hij door dit boek twee keer de man geworden die hij eigenlijk was? Larger than life? Of was Jan-Albert Goris (1899-1984) iemand die een dubbelleven leidde? Dat is een woord dat doorgaans met spionnen wordt geassocieerd, of in elk geval met mensen die een openbaar leven leiden en daarnaast tenminste één geheim bestaan verhullen.
Florissante carrière
Misschien is dat het inderdaad, althans voor mij, want over het werk dat Jan-Albert Goris in zijn lange ambtelijke carrière heeft verzet, hij werkte tientallen jaren in New York als directeur van het Belgian Government Information Center, wist ik niet veel.
Ooit leek hem een prachtige academische carrière beschoren te zijn maar daar is, afgezien van enkele korte en vage aanstellingen, uiteindelijk niet veel van terechtgekomen. Eind jaren twintig werd Bert Goris onder meer kabinetschef van burgemeester Van Cauwelaert op het Schoon Verdiep in het Stadhuis van Antwerpen. In de jaren dertig verhuisde hij naar het Ministerie van Economische Zaken in Brussel, startte in 1938 met de voorbereidingen van de Wereldtentoonstelling in New York, werd in 1939 benoemd tot commissaris-generaal voor toerisme en verzorgde vervolgens vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 1964 de Belgische propaganda in de Verenigde Staten.
In de laatste vier jaar van zijn toch behoorlijk florissant verlopen carrière werd Bert Goris benoemd tot commissaris-generaal van de Belgische regering op de Wereldtentoonstelling van Montreal. Hij mocht zichzelf toen zelfs ambassadeur noemen. Een voorlopige conclusie kan dus zijn dat Jan-Albert Goris dit aspect van zijn dubbelleven min of meer perfect onder controle heeft gehad.
Schrijverschap
Met zijn schrijverschap onder de naam Marnix Gijsen ligt dat wat anders. In de inleiding van zijn biografie zegt Bert Govaerts over zijn beide personages: ‘Over Marnix Gijsen en Jan-Albert Goris zouden twee aparte biografieën kunnen geschreven worden. Sommige tijdgenoten kenden hem alleen als schrijver, andere alleen als ambtenaar. De twee leefden niet onprettig samen onder één dak. Soms belette de ambtenarenbaan hem om te schrijven, maar ze vormde voor de verteller altijd een prima uitkijkpost op het gewoel van de mensensoort. Ik heb ervoor gekozen om de twee levenssferen in elkaar te laten overvloeien’.
Het past misschien goed in de opzet van deze biografie dat het schrijverspersona Marnix Gijsen op een gegeven ogenblik opduikt in het leven van Bert Goris, naast allerlei andere schuilnamen, maar ik had toch graag willen weten wat de allereerste publicatie was die onder deze naam verscheen en in welke context. Het zal, zo kan ik reconstrueren, vermoedelijk in 1919 geweest zijn, dus kort na de Eerste Wereldoorlog. Wilde Goris daarom niet langer publiceren onder zijn eigen naam? Hij heeft tijdens de Grote Oorlog ‘meegewerkt aan de aktivistische pers, had deelgenomen aan aktivistische meetings en had het Volksmanifest voor de vervlaamsing van de universiteit van Gent ondertekend’. De jonge Paul van Ostaijen vluchtte na de oorlog naar Berlijn, Pol de Mont raakte zijn baan kwijt, maar voor vervolging had Bert Goris zelf ‘toch echt te weinig uitgespookt’.
Katholieke en Vlaams-nationalistische wateren
Dubbelman Goris/Gijsen raakte in het interbellum verzeild in uiterst vroom-katholieke en Vlaams-nationalistische wateren en begon voor diverse kranten en tijdschriften te werken. Namen die hij voor bijvoorbeeld Het Vlaamsche Land (1919-1926) gebruikte waren behalve Marnix Gijsen ook Sinjoor, Goy, Dr. Goy en Veva Gabrieles. En in 1919 publiceerde hij in Dietsche Warande & Belfort ‘Aen Breeroo’ onder de naam Marnix Gysen. Die tekst verscheen ook in Gijsens officiële debuut in boekvorm: Breeroo’s lyriek, uitgegeven bij uitgeverij Mercurius. Deze uitgeverij gaf onder meer ook het door Jozef Muls geleide tijdschrift Vlaamsche Arbeid (1905-1914/1919-1930). Actieve medewerker aan het blad was schrijver Karel van den Oever, juist in die jaren mentor en vriend van Gijsen. Deze informatie geeft de biograaf allemaal niet, maar goed, we hebben al in de inleiding kunnen lezen dat hij, overigens zonder duidelijke opgaaf van redenen, ‘secundaire literatuur […] spaarzaam benut’.
Op internet is als achtergrondinformatie over het pseudoniem Marnix Gijsen het volgende terug te vinden: ‘Zijn schuilnaam refereert aan zijn moeder Euphrasia Gijsen en aan de voornaam van Marnix van Sint-Aldegonde, de non-conformistische, calvinistische burgemeester van Antwerpen uit de zestiende eeuw.’ Marnix van Sint-Aldegonde was schrijver, geleerde en diplomaat … Bert Govaerts geeft déze informatie niet, al wordt wel vermeld dat Goris al heel jong gefascineerd was door de zestiende en zeventiende eeuw. Waarom? Of klopt deze uitleg over het pseudoniem soms niet? Ook dát lezen we niet.
En dat is spijtig omdat hier misschien een begin van een antwoord is te vinden op de vraag wat de relatie is tussen de levens van Goris/Gijsen. Als Goris, beschikkend over een fraai netwerk, excelleerde hij in diplomatie en wist zijn carrière behoorlijk veel glans te geven, maar als schrijver-criticus had Gijsen ontegenzeggelijk iets destructiefs en kwam hij geregeld – gewild of ongewild – in rumoerige en onverzoenlijke conflicten terecht. Was dit, méér dan het leven van Bert Goris zelf, niet de ware motor voor dit schrijverschap? Niet voor niks werd hij door zijn vroegere ‘aktivistische’ vrienden na de Grote Oorlog van ‘arrivisme’ beschuldigd. Iemand als Karel van de Woestijne maakt Marnix Gijsen in het tijdschrift Ruimte met de grond gelijk, om hem in 1928 bij een officiële viering als ‘grootste lyrieker’ van Vlaanderen uit te roepen. Met Gerard Walschap en diens vrouw Ninette was hij zeer goed bevriend, maar er zouden regelmatig repen van die vriendschappelijke banden losgescheurd worden als Gijsen weer eens baldadig uitpakte in een of andere dispuut. Het was Gijsen, toen nog uiterst vroom, die het nog altijd beroemde en geroemde tijdschrift Forum opblies (‘in de wijwaterbak verzopen’, zoals Jeroen Brouwers het ooit treffend formuleerde) toen hij zich principieel opstelde tegen publicatie van het in zijn ogen aanstootgevende ‘Virginia’ van Victor Varangot. Maar het was dezelfde Gijsen, zelf intussen een stuk minder vroom, die ná de oorlog te maken kreeg met de banvloek van katholieke critici en zo bijvoorbeeld de literaire prijs van de Provincie Antwerpen misliep voor Het boek van Joachim van Babylon (1947). Priester Joris Baers betwistte op niet mis te verstane wijze ‘de morele gaafheid’ van het boek en blokkeerde een bekroning. Als antwoord stelden Gijsens vrienden van het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift de Arkprijs van het Vrije Woord in, een prijs die nog altijd jaarlijks wordt uitgekeerd.
Autobiografisch
Voor de oorlog had Gijsen één dichtbundel geschreven: Het huis (1925) en verder vooral veel essays en literatuurkritieken. Na de Tweede Wereldoorlog zou Gijsen in hoog tempo romans beginnen publiceren: Joachim van Babylon was de eerste en de lezers van nu zullen misschien ook nog Telemachus in het dorp (1948) en Klaaglied om Agnes (1951) kennen, maar de tientallen titels die daar op volgden zeker niet meer. Katholiek Vlaanderen zou nooit écht warmlopen voor dit oeuvre maar in Nederland, zijn werk werd na bemiddeling van Jan Greshoff grotendeels door de vermaarde uitgever Alexander Stols en later door uitgeverij Meulenhoff gepubliceerd, werd hij decennialang toch behoorlijk goed gelezen, verkocht en gevierd.
Een stormachtig verlopen huwelijksleven, een liefdesleven vol teleurstellingen, zijn jeugd én zijn diplomatieke bestaan boden stof voor deze verhalen en romans, die verder zonder veel vormbesef aan het papier werden toevertrouwd. Aansluiting bij de ontwikkeling van de naoorlogse roman vond hij hoegenaamd niet. Gijsen had zijn vrome geloof na de oorlog afgelegd, maar bleef roman na roman met de vraag naar morele waarden worstelen. Zijn biograaf formuleert het zo: ‘Het was een manier om in het reine te komen met zijn verleden.’ Maar Paul de Wispelaere heeft het mijns inziens toch iets doeltreffender geformuleerd (tja, Govaerts gebruikt geen secundaire literatuur):
‘Als lezer kan men dan vaststellen dat Marnix Gijsen behoort tot het existentiële schrijverstype, voor wie het schrijven, autobiografisch gefundeerd, een bestendige zelfbegeleiding is, een ononderbroken betekenis en ondervraging, een meedogenloze confrontatie tussen het ik en de wereld, een middel – het enige middel – tot inzicht en zelfbehoud, een persoonlijke afrekening met alle vals bevonden waarden en een pijnlijke verkenning van wat aan echte waarden misschien nog overblijft, al blijkt dit bitter weinig te zijn.’
Er zou nog minder dan een handvol morele waarden voor hem overblijven. Ambassadeur Bert Goris was zijn gezag vanzelfsprekend al kwijtgeraakt na zijn pensionering, de reputatie van Marnix Gijsen zou zelfs nog tijdens zijn leven vakkundig om zeep worden geholpen door nieuwe schrijvers als Maarten ’t Hart en Jeroen Brouwers en later ook Tom Lanoye. De autobiografische veelschrijver, behept met een fameus slordig taalgebruik dat door redacteuren en uitgeverijen enorm opgekalefaterd moest worden, vond gaandeweg geen genade meer.
Permanent verbleekt
Soms wil er daarna nog wel eens een ommekeer plaatsvinden, maar mijn indruk is dat Gijsens roem min of meer permanent verbleekt is geraakt. Een groot deel van zijn werk is weliswaar als epub te koop en nu is er dan een biografie, maar de vraag is: welk effect zal dat sorteren? Wordt dat grote oeuvre geopend voor nieuwe lezers? Heeft de biograaf een innerlijk leven weten te ontsluieren waardoor wij beter begrijpen waarom Bert Goris als Marnix Gijsen boeken schreef en worden die daardoor weer interessant? Ik ben bang van niet. Daarvoor blijft Bert Govaerts toch te veel over de oppervlakte scheren en schreef Gijsen te veel therapeutisch werk. Goris en Gijsen zijn voor mij twee op zichzelf staande figuren gebleven, geen ‘dubbelman’.